onbezwaord bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. onbezwaard

    Ik heb, wat dat betreft, een onbezwaord geweten (Hollandscheveld)

    Hie hef een onbezwaord leven had; der waren nooit gien tegenheden (Sleen)

    Zie ook:
  2. zonder schulden

    Mien winkeltien is onbezwaord; ik hoeve gien meinse naor de ogen te kieken (Meppel)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...