ondöcht -en, de, Zuidoost-Drenthe

Ook: onducht

  1. ondeugend persoon, deugniet

    Hef die jonge mij het kiephokke lös ezet; det is toch zo'n onducht! (Ruinerwold)

    Mien aole tante was een onducht (Roswinkel)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...