ondeugend bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. ondeugend

    Het is een krabbe van een wiefie, een ondeugend ding (Beilen)

    Hij kreeg mit de mattenklöpper, toen ie slim ondeugend west was (Diever)

    Met zukke ondeugende kinder maoken wai körte metten (Norg)

    Hie hef ondeugend west

    Zie ook:
  2. lastig, onhandelbaar(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    De vliegen waren ondeugend bij het melken

    De smid dee de ondeugende pèerden bij het beslaon in de noodstal (Mantinge)

    *As de koe ondeugend is, krig het peerd een schup

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...