ongeluk -ken, het
  1. ongeluk

    Der was weer een ongeluk op het kruuspunt (Schoonlo)

    Ik bin mij een ongelok eschrukken (Hollandscheveld)

    Wij warkt oes een ongeluk (Anloo)

    Och kèrel toch, ik trapte je oet ongeluk op de tienen

    Ik gooide de breeif per ongeluk in de verkeerde bus (Gasselte)

    Dat gebeurde bij ongelok

    Wij hadden het ongeluk dat de brug umhoog was

    Zie ook:
  2. waardeloos persoon

    Die vent is een groot ongelok (Hoogeveen)

    ...dikke ongeluk (Roderwolde)

    Det stuk ongelok van een vent; ie zulden hum lèventig villen (Ruinerwold)

    *Een ongeluk zit op een klaain steegie (Eexterveen)

    Er is altied een gelok bij een ongelok (Uffelte)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...