onklaor bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. onklaar, defect

    Die jonges hebt de mesiene onklaor maakt (Elim)

    Ik bin nog wel een toertien onklaor mit mien gebreuken arm (Drouwen)

    Zie ook:
  2. (een beetje) ziek(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Hij is wat onklaor op de borst (Nijeveen)

    Zie ook:
  3. niet terzake kundig, niet capabel(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Hij is onklaor

    Zie ook:
  4. nog niet klaar(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Noord)

    Dat peerd is nog onklaor

    Zie ook:
  5. in de problemen(Zuidoost-Drenthe)

    Nou bin'k onklaor, de kabel is mij knapt (Gasselte)

    Met zo'n hölp bi'j mooi onklaor, ij kunt het beter allennig dooun (Eext)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...