onnuur II bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Noord Bron: J. Pan, Drenthsche woorden en spreekwijzen. Assen 1848
  1. smerig, morsig, vuil

    Die hef altied onnure praot an zuk, daor kuj niet met umgaon (Borger)

    Hij löp er aordig onnuur bij (Dwingelo)

    Het zaag der mor onnuur oet (Roderwolde)

    Zie ook:
  2. slecht

    Ik dee de deur niet lös, want het was zuk onnuur volk (Anloo)

    Zie ook:
  3. (bw.) zeer, buitengewoon(Kop van Drenthe, Veenkoloniën)

    Wat is het toch unnuur kaold (Valthermond)

    De man stonk onnuur (Roswinkel)

    Wat onnuur min volk (Eexterveen)

    Dan was hie hellig, onnuur kwaodkopt

    Het is een onnuur lompend licht vörkien

    Bron: Drentsche Volksalmanak Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...