onstumig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. onstuimig, wild

    Het is harfst, het weer wordt onstumig (Zwiggelte)

    As het hard störmt en regent, dan is het onstumig wèer (Wapserveen)

    Die kerel, die gedrag zuk altied zo onstumig (Klazienaveen)

    Die jonge hond was nogal onstumig (Eelde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...