ontierig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. niet florissant

    Dat gewos stiet er niet best bij; het is wat ontierig (Emmen)

    Dat kalfie, wat een ontierig diertie! (Hollandscheveld)

    De bieten stunden er ontierig bij. Het was veul te nat (Vledder)

    Ze zat er wat ontierig bij. As de mazeln der maar niet achter zit (Meppel)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...