onverdield bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. onverdeeld, ongescheiden

    Dat is nog onverdield laand (Dwingelo)

    Zij waren het onverdield iens mit mekaar (Geesbrug)

    Zij ligt no met mekaar overhoop over die onverdielde boedel (Padhuis)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...