oogmark het
  1. oogmerk, bedoeling, oordeel

    In mien oogmark har e dat niet doen moeten (Sleen)

    Met welk oogmark zul e dat daon hebben? (Balloo)

    Oet wat oogmark zul e die breeif schreven hebben? (Eext)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...