op
Het is der op of der onder (Dwingelo)
Ik kan gien pankoek bakken, want het meel is op (Oosterhesselen)
Op is op en weg is weg (Hoogeveen)
Wat hij dut, slat nargens op (Beilen)
De kat vleug de ledder op (Borger)
De tolter giet op en dale (Broekhuizen)
Zie bint aaid laat op
Dat volk, door heb ik het niet op
Inwendig heb ik er niks met op (Een)
Daor wil ik morgen ies op of (Klazienaveen)
As die wat zeg, daor kuj wal op an
Waor woj met jo allen op an?
De oolders waren der op tegen (Elim)
...op in tegen
Ik wil hum der niet op tegen maken
Dan koop ie een flesse draank en dan kriej der een busse vruchten op toe
overeind
Ik kan haost niet op, zo he'k het in de rugge (Klazienaveen)
failliet
Hij dee grote sprongen, maor hij is op (Dwingelo)
open(Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe)
Stiet de deure op? Het tocht hier zo (Broekhuizen)
De brug is op (Hooghalen)
uit bed
Zullen ze um die tied al op wezen (Balloo)