op I bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. op

    Het is der op of der onder (Dwingelo)

    Ik kan gien pankoek bakken, want het meel is op (Oosterhesselen)

    Op is op en weg is weg (Hoogeveen)

    Wat hij dut, slat nargens op (Beilen)

    De kat vleug de ledder op (Borger)

    De tolter giet op en dale (Broekhuizen)

    Zie bint aaid laat op

    Dat volk, door heb ik het niet op

    Inwendig heb ik er niks met op (Een)

    Daor wil ik morgen ies op of (Klazienaveen)

    As die wat zeg, daor kuj wal op an

    Waor woj met jo allen op an?

    De oolders waren der op tegen (Elim)

    ...op in tegen

    Ik wil hum der niet op tegen maken

    Dan koop ie een flesse draank en dan kriej der een busse vruchten op toe

    Zie ook:
  2. overeind

    Ik kan haost niet op, zo he'k het in de rugge (Klazienaveen)

    Zie ook:
  3. failliet

    Hij dee grote sprongen, maor hij is op (Dwingelo)

    Zie ook:
  4. open(Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe)

    Stiet de deure op? Het tocht hier zo (Broekhuizen)

    De brug is op (Hooghalen)

    Zie ook:
  5. uit bed

    Zullen ze um die tied al op wezen (Balloo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...