op II voorzetsel
  1. op

    Hij sleug hum op de doem (Hoogeveen)

    De hamer lig nog op de kor (Sleen)

    Wie binnen net nog even op boeten west, mor het was te kaold (Valthermond)

    Hij woont in Gies, mor op Diphoorn (Sleen)

    op Zuudwolde, maar in Rune (Hoogeveen)

    Wij woont in Eext en zij op Spiekerboor (Eext)

    ...op Roswinkel en zij in het Compas (Roswinkel)

    Hij woont op Drenthe

    De kouwe hef op het draod zèten

    Op het gemientehoes kuj allèn 's mörgens terecht (Schoonebeek)

    Bij oes op het darp is het feest (Westerbork)

    Zie ook:
  2. naar

    Ik heb daor op schoul gaon (Roden)

    Hij schoof op mie an

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...