opblaozen overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. opblazen

    Ze hebt de zwieneblaoze opblaozen (Barger Compascuum)

    Kikkers opblaozen (Borger)

    Ik heb zo'n opgeblaozen gevuul in het lief (Schoonoord)

    Zie ook:
  2. laten springen

    In de oorlog hebt ze heel wat bruggen op eblaozen (Broekhuizen)

    Zie ook:
  3. (wederk.) zich opwinden(Kop van Drenthe)

    Om allerhande klaainigheden blas e hom op (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...