opdragen overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. opdragen

    Die hef mij zoveul opdragen, da'k er niet klaor met kan kommen (Erica)

    Hie hef dat boouk opdraogen an zien dochter (Eext)

    Zie ook:
  2. celebreren

    De kapelaon hef vanmörgen de misse opdragen (Klazienaveen)

    Zie ook:
  3. hoog dragen(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Dat peerd drag de kop mooi op (Sleen)

    Zie ook:
  4. naar de lijkwagen brengen voor de begrafenis(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Het liek wordt um twaalf uur opdreugen (Padhuis)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...