ophèuren werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. met verbazing vernemen

    Daor heurde ik van op, dat dei al zo gaauw oet de tied kommen is (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  2. proberen te krijgen, polsen, de voelhorens uitsteken

    Zie hebt een meid veur hum ophèurd

    Mös ok is opheuren of der nog een knecht is (Padhuis)

    Veur de karkeraod hebbe wij neie ouderlingen op eheurd (Hoogeveen)

    Heur mij nog is een peerd op (Padhuis)

    Wij wilt ies even opheuren, wat ze veur dat stuk laand hebben wilt (Hooghalen)

    Hij lop te koien opheuren

    Zie ook:
  3. langs de klanten gaan en boodschappen noteren(Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe)

    De winkelier kwam bosschoppen opheuren (Diever)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...