opheldern werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. helder worden, oplichten

    Het holdt gauw op te règen, het begunt in het westen al wat op te heldern (Zuidwolde)

    het heldert van het westen oet op (Barger Compascuum)

    Mij dunkt het zal dolkies wel weer wat opheldern; haonen kraaien tenminst, en dat duudt er op (Vries)

    Zie ook:
  2. een zaak ophelderen

    Wij mut nou det misverstand mar ies opheldern (Ruinerwold)

    Ze konden de deifstal nog neit opheldern (Norg)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...