ophoesten werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. ophoesten

    Hie döt niks as sliem ophoousten, mor het mot, hef de dokter zegd; die rommel mot vort (Eext)

    Aj het op de borst hebt, moej goed ophoesten (Wapserveen)

    Zie ook:
  2. (met geld) tegen iemand op kunnen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Tegen die dikke boer kuj toch niet ophoesten (Sleen)

    Op die verkoping mössen ze aordig tegen mekaar ophoosten

    Zie ook:
  3. zeggen(Veenkoloniën)

    Houst mor is op, wat ofst weist (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:
  4. opbrengen

    Hij moet nogal wat ophousten

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...