oplappen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. oplappen

    Oenze buurman hef de baanderdeuren deruut egooid en allebeide op elapt (Havelte)

    Dokter hef hum weer oplapt (Padhuis)

    Zie ook:
  2. zich opmaken(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Vrouwlu hebt hiel wat tied neudig um heur een beetie op te lappen (Geesbrug)

    A'k mitgao, mu'k mij eerst èven wat oplappen (Hoogeveen)

    Zie ook:
  3. alles opeten, verslinden, vooral van kinderen gezegd

    Al het eten oplappen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...