oplepeln overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. oplepelen

    Hij lèpelde de soep op of der vergif ien zat (Ruinerwold)

    Dan moej dat leste beetie ok nog even oplepeln, dan hej het bord metien schone (Klazienaveen)

    Zie ook:
  2. achter elkaar opnoemen(Zuidwest-Drenthe)

    Jan kun de taofels zo oplepeln (Dwingelo)

    De brij wordt nooit zo hiete op elèpeld as ze op eschöpt wordt (Hoogeveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...