oplieren overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. omhoog draaien met een lier

    De dikke boom weur oplierd (Erica)

    Vroeger wuurden de gebinten oplierd (Schoonebeek)

    Nog even een klaain endie oplieren! (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...