opscheppen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. opscheppen

    Zal ik je even wat soepenbraai opscheppen? (Roderwolde)

    Veur èerpels opscheppen hebt de boeren een holten schuppe (Beilen)

    Zie ook:
  2. grootspreken

    Het is wal een aordige kerel, mor hie mus niet zo opscheppen (Sleen)

    Opschöppen is ook een vak

    Opschöppen kost gien geld (Meppel)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...