opschikken onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. opschuiven, opzij gaan

    Schik ies wat op, dan kan ik ook zitten (Dwingelo)

    Zie ook:
  2. opschieten(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Wij schikt al mooi weer op, wij bint er gauw deur (Sleen)

    opschieten

    Zie ook:
  3. tooien, versieren(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Hij mot zuk nog wat opschikken (Barger Oosterveld)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...