opschorten overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. opschorten

    Wij hebt de vesite opschort, het kan altied nog (Sleen)

    Zie ook:
  2. omhoogbrengen, meestal van de haal(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    De kètel, die kookt, schort het haol even wat op (Ruinen)

    Schört de kettel wat op, hij joelt zo (Padhuis)

    Ie muut de broek wat opschörten (Uffelte)

    opschallen, opschoeven

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...