opspeulen onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. opspelen

    Hij hef goed opspeuld, toen de jongs zo laot in hoes kwamen (Borger)

    Allemachtig, wat kun dat wief opspeulen! (Elim)

    De mage kan oe ok opspeulen (Zuidwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...