opsplitsen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. opdelen

    De kinder weurden in drei groepen opsplitst (Borger)

    Zie ook:
  2. een split maken

    Aj weten wilt waj zaaid hebben, moei takkies opsplitsen en daor zaodpuuties tussen steken (Kloosterveen)

    Zie ook:
  3. opensplijten(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Zij hadden hum een beste rits deur de jasse geven. Hij was van boven tot onder hielemaole op esplits (Havelte)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...