opstoken overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. opstoken

    Wij mut die olde latten maar körtslaon en onder de kaokpot opstaoken (Ruinerwold)

    Zie ook:
  2. doen branden

    We moet het vuur even in die kolk raken, dan kuw morgen het vuur zo weer opstoken (Klazienaveen)

    Zie ook:
  3. opporren

    Ik staoke de kachel nog wat op (Zuidwolde)

    Zie ook:
  4. ophitsen

    Hij staokte de boel op (Meppel)

    Wat hej daor nou an um die jongens op te stoken tegen menare (De Wijk)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...