opstrieken overgankelijk, sterk, werkwoord
  1. overeind slaan van geknikte korenaren(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe)

    De welder mus, wat er staon bleven was, even weer opstrieken (Sleen)

    Zie ook:
  2. opstrijken, mooi maken

    Zij hebt hum vaste wel aordig de kuif opstreken, want hij glunderde het uut (Hoogeveen)

    Zit er een estertien spek an of hej het opstreken?

    Zie ook:
  3. (op)strijken van kleding

    Most mij even mien boks opstrieken (Eext)

    Zie ook:
  4. opstrijken van geld

    Hij hef heil wat geld opstreken (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  5. er beter van worden

    Ze hebt er wel wat van opstreken (Valthermond)

    Opstrieken döt botter verkopen, mor de ponden brengt geld an

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...