optugen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. optuigen, opsieren, optutten

    Wij moet het peerd veur de tentoonstelling nog optugen (Balloo)

    Ze hebt de kerstboom optuugd (Erica)

    Moej ies kieken hoe det merakel heur weer op etuugd hef (Ruinerwold)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...