opvliegen onovergankelijk, sterk, werkwoord
  1. opvliegen

    De petriezen vleugen op en gongen achter de akkers weer liggen (Meppel)

    Zie ook:
  2. opvliegerig zijn

    Hij vloog op of hom een ieme stoken haar (Emmer Erfscheidenveen)

    Hou, hou jong, neit zo opvleigen, een beetie inbinden (Vries)

    Zie ook:
  3. vereerd, blij zijn met(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    De kinder vliegt met de neie juffrouw op (Sleen)

    Zie bint aordig met domnee opvleugen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...