opvliegen
De petriezen vleugen op en gongen achter de akkers weer liggen (Meppel)
opvliegerig zijn
Hij vloog op of hom een ieme stoken haar (Emmer Erfscheidenveen)
Hou, hou jong, neit zo opvleigen, een beetie inbinden (Vries)
vereerd, blij zijn met(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)
De kinder vliegt met de neie juffrouw op (Sleen)
Zie bint aordig met domnee opvleugen