opzet -ten, de
  1. opzet

    Dat is met opzet gebeurd (Anloo)

    Hie hef met opzet zien hoes in de braand steuken (Ekehaar)

    Der was gien opzet in het spel (Een)

    Zie ook:
  2. bedoeling

    De opzet is um mit mekaar, as het feest oflopen is, samen te gaon èten (Broekhuizen)

    Zie ook:
  3. opzetstuk(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Met een opzet op de koor kun hij veul meer holden (Eelde)

    Op een wupkaor komt een 10-muds opzetter, dan is e in 't vaierkaant (Eexterveen)

    Aj törf haolen gungen, dan mussen de opzetten op de waogen (Ekehaar)

    De opzet op een dressoir

    As de iemen de körf vol hadden, dan mus der een opzet under (Schoonebeek)

    Bij de körf

    komp de opzet der under en bij een kaast komp de opzet er op, aans hej kaans daj de zwörm niet hold (Eext)

    opzetter

    Zie ook:
  4. opzetteugel

    As een tuugpèerd niet fier genog löp, moej de opzet wat strakker maeken (Wapserveen)

    Zie ook:
  5. manier van optasten

    As de opzet van een miet goud is, dan regent e niet in (Eexterveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...