overhands bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. bovenhands

    Hij stund bie het eerappelscheppen der onhands veur; doe mus hij overhands scheppen (Barger Compascuum)

    Hij gooide de balle niet overhaands, maor onderhaands (Dwingelo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...