overlopen II onovergankelijk, sterk, werkwoord
  1. overstromen

    Vrogger leup de stroom 's winters altied over (Diever)

    Klein Jaan lop op schooul niet over van iever (Eext)

    Zie ook:
  2. De kop löp mij der van over

    Zie ook:
  3. overlopen

    Hij is naor die andere partij overlopen (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  4. een jaar (laten) overslaan

    Dat kiend is op schoele blieven zitten, hij is over elopen (Dwingelo)

    Wij laot de pinke een jaor overlopen (Fluitenberg)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...