overslag I -en, de
  1. overslag, wat over iets anders heenslaat

    Met scheuveln bientie overslag deur de bochte (Nieuw Amsterdam)

    Het is met dizze kolde lekker waarm, aj een breeide overslag an de maantel hebt (Anloo)

    Bij manlu en vrouwlu zat de aoverslag net an de aandere kaante (Hollandscheveld)

    Wai hebt een overslag op de baanderboom (Eexterveen)

    De overslag van de bosschoppenkörf (Roden)

    Een overslag op een kissie, waor een hengslot op kan (Vledder)

    Op de diksel, aachteraan, zit een bolt mit overslag om de evender te bevestigen (Taarlo)

    Zie ook:
  2. overslag van goederen

    Ien de haven stund een grote kraene veur overslag van granen (Uffelte)

    Zie ook:
  3. raming, schatting

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...