part -en, het

Ook: paart

  1. deel

    Ik heb mien appel al in parties sneen (Hijken)

    Elk zien part (Balloo)

    Ik wil mien part er wel an doen, maor het möt niet te gek worden (Odoorn)

    Van dat perceel heurt hum een darde part (Hoogeveen)

    Ie hebt oen part had, ie kriegt gien meer (Ruinerwold)

    Hij hef naargens gien paart of deeil an

    Doe kenst veur mien paart de pot op

    Dat kan mij gien part schelen, hoe ze der over denkt

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...