pas I -sen, de
  1. pas, stap

    Mit grote passen kwam e der anzetten (Barger Oosterveld)

    (...) dan holde wij de pas een beetien in

    Op een pas of vief ofstand (Nieuw Dordrecht)

    Zie ook:
  2. maat

    Die soldaot lop oet de pas, ...mooi in de pas (Sleen)

    Zie ook:
  3. moment

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...