pieper(d) -s, de
  1. zeurderig, dreinerig, kleinzerig persoon

    Het is wat een pieperd(tien), ze lat drekt de lippe hangen (Broekhuizen)

    Het jong is een pieperd en hij kik ok slecht oet (Barger Compascuum)

    Een pieperd is een stennerd (Barger Oosterveld)

    Die man, dat is een aolde pieperd en de dokter wet het ok (Sleen)

    Dat is zo'n pieperd, dei kin niks hebben (Emmer Erfscheidenveen)

    knarperd

    Zie ook:
  2. (vaak verkl.) zwak dier of kind, dat slecht groeit

    Het is noou een flink jong en het waas eerder zu'n piepertie (Balloo)

    Bij die keugies, daor is een piepertie bij (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  3. haardkrekel

    Achter de schörstien bij oes zit een pieper (Coevorden)

    Der zit een paar van die pieperties in de bakkerije (Noordscheschut)

    Zie ook:
  4. voorwerp, dat piept

    De dokters hebben tegenwoordig een pieper (Emmer Compascuum)

    Zie ook:
  5. aardappel

    Zet de piepers mor vast op, met een haalf uurtie bin ik der wel (Eext)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...