pik III -ken, de
  1. stip

    As der een vliege op het glas zeten hef, dan blif der wal een pikkien achter (Schoonebeek)

    Der is een pikkie op het glas kommen; der is een steeintie tegenan vlogen (Eext)

    pikkeltie

    Zie ook:
  2. opschepperij(Zuidwest-Drenthe)

    Hij zat ien het café pik te verkopen

    Hij zat er ook pik te geven. Toen bin ik mar weer vurt egaone (Ruinerwold)

    Pik geven

    Doe had hij niet veule pik meer

    Zie ook:
  3. kern(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    De pik oet een vleertak maoken um een proppenscheeiter te maoken (Rolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...