pit I -ten, dehet, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: pitte (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe)

  1. pit van een vrucht

    Een droef is lekker eten; allennig die pitten niet (Eext)

    De pit van een kars moej niet deursloeken (Norg)

    Zie ook:
  2. pit van lamp of kaars

    De pitte van de keerse is haoste niet meer te zien (Hoogeveen)

    Knip even een stukkie van de pit of, de laampe walmt (Balloo)

    Zie ook:
  3. kern van een gezwel(Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid)

    In een negenoog zit mèer pitten (Sleen)

    In een liekdoorn zit een pit en in een ettergezwel een kuken (Norg)

    tap, tadde

    Zie ook:
  4. penis(Midden-Drenthe)

    Pit wur gebruukt, mor dat was niet netties (Gieten)

    Zie ook:
  5. (zwz), in

    Hij hef pitten in de ogen van het slaopen (Geesbrug)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...