plakken I werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. plakken, kleven

    Dizze postzegels willen niet plakken (Erica)

    Wat is het hier heeit, alles plakt an je lichem vaast (Eext)

    Het was er zo smerig, ie bleven an de stoulen plakken (Roswinkel)

    Zie ook:
  2. blijven zitten

    Ie kunt ze niet kwiet worden, ze blieft mar plakken (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  3. behangen

    Zie waren an het pepier plakken in de kamer (Weerdinge)

    We mön de kamer nog plakken (Meppel)

    Zie ook:
  4. herstellen

    De baand plakken (Dwingelo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...