plaogen overgankelijk, sterk, werkwoord, zwak
  1. plagen

    Det main wordt altied eplaogd op de schoele (Broekhuizen)

    De naowinter kan je nog maal plaogen (Een)

    Wat hebt mij die neefies vannacht plaogd (Emmen)

    Wat plag mij die smerige koeze (Ruinen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...