pleistern overgankelijk, werkwoord, zwak

Spellingvarianten als bij: pleister

  1. pleisteren

    Ze hebt dei mure opnei pleisterd (Barger Oosterveld)

    Zie ook:
  2. aanleggen

    Zij bleven aoveral pleistern, dus dat duurde nogal wat, veurdat ze aover waren (Hollandscheveld)

    Zie ook:
  3. blijven plakken, niet weggaan(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Die bi'j morzo niet wèer kwiet, die blif mor zitten pleistern (Hijken)

    Waor hej zo lang zeten te pleistern? (Sleen)

    Zie ook:
  4. knoeien met water(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Moej die jongen toch ies in het water zien pleistern; zij koomt er uut te zien! (Koekange)

    plaschern

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...