plundern overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. plunderen

    Ze hebt mij de alberenbossen aordig plunderd

    De jongen hebt oens in de appels zitten te plundern (Ruinerwold)

    Zie ook:
  2. ruw ergens insmijten(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Ze hebt alles in dat gat plunderd (Sleen)

    Zie ook:
  3. flink opschieten, hard werken(Zuidoost-Drenthe)

    Zij hebt hum vandage mit het eerappelrooien aordig plunderd (Barger Compascuum)

    Zie mut op dat laand nog aordig an het plundern um het schier te kriegen (Sleen)

    Zie ook:
  4. overhoop halen, rommelen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Kinder mugt geern in aolde rommel zitten te plundern (Buinen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...