pluzen II werkwoord, zwak, (on)overgankelijk, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)

Ook: ploezen (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

  1. pluizen afgeven

    Die vloerbedekking pluust geweldig (Mantinge)

    Wat pluzen de popelieren weer (Eexterveen)

    Zie ook:
  2. knabbelen, niet vlot eten(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Ie kunden an het peerd zien, dat hij niet deugde; hij zat mar in het heui te pluzen (Havelte)

    Zie ook:
  3. friemelen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Kwaojonges kunt niet stil zitten; ze mugt geern overal an zitten te plukken en te pluzen (Buinen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...