poeper(d) -s, de
  1. achterwerk

    Mien laive tied, wat het dai ja ain beste poeperd! (Valthermond)

    De poeperd sleug hum achtentachtig

    gung hum negenennegentig honderd (Noordscheschut)

    Ie meut zorgen daj de poeperd en de hoeperd

    los holdt (Barger Compascuum)

    de poeperd en de roeperd (Borger)

    Ze zaten hum aachter de poeperd

    Zie ook:
  2. emelt(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Een emelt nuumt wij ok een poeperd (Klazienaveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...