poepin -nen, de, Veenkoloniƫn, Zuidoost-Drenthe

Ook: poepinne

Bron: H. Tillema
  1. Duitse vrouw

    Hij is met een poepin trouwd (Sleen)

    Der lupen een boel poepinnen op 't gaanzemark (Zweelo)

    Wij nuumt alle Duutsers poepen en alle Duutse vrouwen poepinnen (Schoonebeek)

    Ze tredt er net hen as een poepinne

    Bron: H. Tillema Zie ook:
  2. vrouw uit Westfalen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...