poet -en, de, Veenkoloniƫn, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)
  1. pukkel

    Hij har de nakke vol poeten en dellen (Roswinkel)

    poest I

    Zie ook:
  2. kern van een gezwel

    In die bloedvin zat een hiele poet en as die poet er oet is, dan kriej ontzet

    kuken

    Zie ook:
  3. uitstulping, buil

    Hie kreeg zien beein dubbel en het was mor even of der zat een beste poet op (Eext)

    Die hef een dikke poet an de baand (Anloo)

    Zie ook:
  4. hoeveelheid geld

    De baos is er met de hiele poet vandeur gaon (Stieltjeskanaal)

    Hij het een mooie poet aachter het linnen (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...