praktisch bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. praktisch

    Der was praktisch gien mens op de vergadering (Kerkenveld)

    IJ moet praktisch warken, dan bi'j eerder klaor

    Het is praktisch onmeugelijk um dat zo gauw veur mekaar te kriegen (Erica)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...