pral I -len, de, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: pralle (Midden-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe), proele (Zuidwest-Drenthe Zuid)

  1. teelbal

    Wij hebt de biggen sneen, mor der is een pral in zitten bleven (Sleen)

    Mien ome hef mij ies verteld dat ze daor proelen tegen zeiden (Hollandscheveld)

    De hengstensnieder oet Daolen stopte je de prallen in de buus (Padhuis)

    Hij hef een ontsteking an ien van zien prallen (Hoogeveen)

    Asse wij vrogger keunen mussen snien, dan kreeg het olde varken of de hond de prallen (Ruinerwold)

    Gooi de prallen mar in het kiephokke (Ruinen)

    Hij het een schop in de prallen had (Een)

    Za'k je de prallen ofhalen?

    kloot

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...