present II bijvoeglijk naamwoord
  1. aanwezig

    Zij bint allemaole present, wij kunt begunnen (Hoogeveen)

    Zie ook:
  2. gezond

    Hij is ziek west, mor hij is weer goed present (Sleen)

    Hoe geet het oe mit menaar, allemaolde nog good present? (Ruinen)

    Hij is 89 jaor, mar nog goed present (Ruinerwold)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...