prilken I onovergankelijk, werkwoord, zwak, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe
  1. pronken

    Daor stiet hij weer te prilken, hij wet niet, hoe as hij hum anstellen mut (Ruinerwold)

    Die zat door toch zo op het feest te prilken met zien gold (Ekehaar)

    Wat stiet hie daor weer veur de spiegel te prilken (Geesbrug)

    Zie ook:
  2. nu verdwenen jongensspel, waarbij een

    prilke

    prilk

    Zie ook:
  3. in de weg staan, een obstakel vormen(Zuidwest-Drenthe)

    Wat staoj daor weer te prilken, gaot ies wat uut de wege (Hollandscheveld)

    Die akelige boom stiet net veur het raam te prilken (Elim)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...